Quintilianus
meende dat de vroegste schilders, als de zon scheen, omtrekken van schaduwen plachten te maken, en
dat de kunst vervolgens door toevoegingen is gegroeid.
Dit
schrijft Leon Battista Alberti in de Renaissance, in zijn traktaat over de schilderkunst.
De
schilder zou dus diegene zijn die de fundamentele impuls bezit om sporen na te
willen laten van de vormen die hij op een bepaald moment in de tijd tegenkomt. De
antropoloog Anthony Forge (1929-91) gaf met zijn veldonderzoek in Nieuw-Guinea
sterke bewijzen dat de vroegste beeldende uiting van de moderne mens samenvalt
met zijn ontstaan. Het antwoord zou liggen in de evolutie van de menselijke
geest, want in tegenstelling tot de Neanderthalers beschikte de Cro-Magnon over
een hogere-orde bewustzijn. Dit stelde hen in staat tot trance en levendige
verbeelding. Het is net deze verbeelding die onze soort typeert. Het binnengaan
van grotten stond toen gelijk aan het betreden van een mentale tunnel,
uitmondend in diepe hallucinatoire staten. Het was belangrijk om de
bijbehorende opgewekte visioenen te ‘fixeren’ door ze af te beelden. Deze zeer
ruwe verklaring kon pas gegeven worden na uitvoerig archeologisch en
antropologisch monnikenwerk in combinatie met twintigste-eeuwse neurologische
inzichten. Doch hieruit blijkt ook dat de Kunst een essentiële
functie vervult van het menselijk bestaan, en dat zij bij oorsprong het
natuurlijke medium is van de menselijke verbeelding.
Kunstfilosofen
zijn het er doorgaans over eens dat de kunst omwille van zichzelf, de Kunst
zoals wij die kennen, met oeuvre’s van kunstenaars, slechts begonnen is met de
opkomst van het humanisme en het filosofisch zelfbewustzijn.
Daarvoor werd
het meer als een toegepast ambacht beschouwd, dan als een op zichzelf staand
gegeven.
De idee dat
kunst verder niet in verband gebracht moet worden met iets anders krijgt slechts
voor het eerst vastere vorm in de notie l’art
pour l’art. Niet ontoevallig is deze notie onstaan vroeg in de 19e eeuw, onder
druk van de sociale en industriële revoluties. L’Art pour l’Art drukt de filosofie uit dat de intrinsieke waarde
van kunst, en de enige ‘ware’ kunst, los staat van elke didactische , morele of
utilitaire functie. Reeds literair geanuncieerd door schrijvers als Victor
Cousin, Benjamin Constant en Edgar Allen Poe, werd het uiteindelijk
toegeschreven aan Théophile Gautier, halfweg de 19e eeuw, die het gebruikte als
een slogan, een Bohémisch credo, als tegenreactie op diegenen , van John Ruskin
tot de latere Communistische agenten van het sociaal realisme, die dachten dat
de waarde van kunst erin lag een moreel of didactisch doel te hebben. L’Art pour l’art wijst op het belang van
de kunst an sich, en dat de
artistieke doelen hun eigen rechtvaardiging hebben, dat zij geen morele
legitimatie nodig heeft en bijgevolg ook moreel subversief mag zijn. [i]
James McNeill
Whistler , een 19e eeuws schilder die in 1861 in de Salons des
réfusés terechtkwam[ii],
Amerikaans van oorsprong maar uiteindelijk gevestigd in Londen, schreef
Art
should be independent of all claptrap —should stand alone [...] and appeal to
the artistic sense of eye or ear, without confounding this with emotions
entirely foreign to it, as devotion, pity, love, patriotism and the like”.
Ook in de
inleiding van ‘The Picture of Dorian Gray’, het bekende literaire meesterwerk
van zijn vriend Oscar Wilde, vinden we een zeker wantrouwen tegenover de geëngageerde
kunst:
No
artist desires to prove anything. Even
things that are true can be proved. No
artist has ethical sympathies. An
ethical sympathy in an artist is an unpardonable mannerism of style.
The
nineteenth century dislike of romanticism is the rage of Caliban not seeing his
own face in a glass.
Deze vergelijking van Oscar Wilde met Shakespeare’s
antiheld Caliban uit ‘The Tempest’ wijst op het feit dat de toenmalig
hedendaagse kunstenaar het geloof in Romanitiscisme verloren is omwille van haar verhullend en
idealiserend karakter; De mens kon zichzelf daar niet meer in herkennen en
hunkerde naar een realisme, een waarachtigheid. Je zou deze snede kunnen
doortrekken naar de 20e eeuw, waar de afkeer van een klassieke
esthetiek en de crisis van de representatie in de schilderkunst misschien te
rijmen valt met de verlamming van Caliban nadat hij zijn spiegelbeeld heeft
gezien.
En hoe kan een
kunstenaar zich vandaag dan nog identificeren? Baudrillard ziet een ware
kunstenaar als ‘diegene die met al zijn krachten weerstand biedt tegen de
fundamentele impuls geen sporen na te laten’. Een beetje zoals Quintilianus. De praktijk van de hedendaagse kunst echter
noemt hij iconoclastisch, niet dat het zou bestaan uit het breken, maar eerder
het overstemmen van beelden met een infuus waarin eigenlijk niks, of steeds
hetzelfde te zien is.Deze zijn letterlijk beelden die geen sporen nalaten, en
geen esthetische gevolgen hebben, en die dus ingaan tegen de idee van de echte
kunstenaar. Ze herbergen een geheim, de verdwijning van iets.[iii]
Fetisch-objecten,
zegt Baudrillard, maar ontdaan van hun kracht, decoratief.
‘Objects that are literally
superstitious in the sense that they no longer assume the sublime nature of art nor a belief in art, but
which nevertheless keep the idea and superstition of art alive’.
Daarom , stelt
hij, is het dat kunst enkel nog op ideeën functioneert. Hij noemt het simpelweg
extenties van de ready-mades van Duchamp. Een ready-made kaleidoscoop, die onze
blik absorbeert. Iets werd uit de echte wereld getransponeerd op een ander niveau.
Dit was een geniale paradoxale acteerprestatie, een geste die drie vliegen in
één klap sloeg: Het einde van het object als voorwerp, het einde van kunst als
de uitvinding van een andere wereld, en het einde van de kunstenaar als
protagonist van een andere (nieuwe) wereld. Duchamp zijn concept ziet hij
overal gedupliceerd, niet alleen in de kunst maar ook in de politiek en de
massamedia, met als vergevorderde vorm bijvoorbeeld reality-tv.
“Daarom dat de massamedia en kunst vandaag ietwat dezelfde koers volgen,
en vaak met elkaar verward worden”[iv]
Het is echter niet
allemaal zwarte sneeuw. De schoonheid heeft zich desondanks verder ontwikkeld
in andere media, en dient vandaag dus vanuit een andere hoek benaderd te
worden. Ook na de padstelling van Duchamp heeft de schilderkunst voor de Kunst
nog zin, zij mag echter niet blind willen zijn of zich afscheuren van de wereld
rondom haar.
Het schilderen
is een traag proces dat in al zijn aspecten sterk verweven is met de omgeving
en de kunstenaar wil zij waarachtig zijn. Maar in geen enkel ander medium
beschikt de kunstenaar zo vrijelijk en zo direct over de mogelijkheid tot het
creëren van vormen en kleuren tot betekenis, met een authentiek en blijvend
karakter. Voor de kunstenaar die zich
wil verzetten tegen de fundamentele eigenschap van de kosmos om de sporen van
het schone uit te wissen blijft zij dus het middel bij uitstek om dat doel te
bereiken, met als uitschietend voordeel de rijke traditie en sterk ontwikkelde
techniek. De uitdaging ligt dan hierin het hedendaagse te vatten met als enige
doel zichzelf, een kunstig object dat bestaat buiten de tijd, maar iets te
vertellen heeft over deze tijd. Zoals de eerste schilders, die de omtrekken van
schaduwen probeerden vast te houden.
Door Mathias
Casaer, 2009
[ii] Symphony in White, No. 1: The White Girl- James McNeill Whistler
http://www.glyphs.com/art/whistler/whi3_50k.jpg
werd beschouwd
a s een schilderij zonder referenties behalve dan naar zichzelf Het model heeft
geen expressie en straalt geen beweging uit.
[iii] Jean Baudrillard - Art and Artefact ; The art of disappearance – p 28 - 32