ART + PHILOSOPHY

Omdat ik in mijn werk en in deze scriptie iets wil oproepen uit de Renaissance begin ik mijn kunstfilosofie bij Leon Battista Alberti. Alberti start zijn tweede boek met een verheerlijking van de schilderkunst vooral op basis van de waarde ervan in de geschiedenis, zodat het nageslacht z’n voorouderen kan leren kennen, maar ook als het middel dat in staat is de goden uit te beelden en daarmee beschouwd moet worden als het hoogste goed dat de stervelingen kon worden geschonken.

‘Reusachtig was de menigte schilders en beeldhouwers, toen vorsten en onderdanen, geleerden en ongeletterden genoegen schiepen in de schilderkunst, en toen men onder de voornaamste buit uit de provincies beelden en panelen in de theaters uitstalde. ‘

Het aspect gelijkheid komt in Alberti’s betoog naar voren, dat het voor en door iedereen kan beoefend worden. Hij roept iedere lezer op om zelf te schilderen en spoort deze aan om ‘met alle inzet en zorgvuldigheid door te gaan tot zij de kunst om te schilderen perfect beheersen. Jullie die er naar streven om uit te blinken in de schilderkunst, zouden op de eerste plaats de naam en de faam in ere moeten houden die de antieken hebben bereikt,…, en daarbij kan het helpen als iemand zich herinnert dat hebzucht altijd de vijand van eer en deugd is geweest’.

Vandaag geniet een filosofie als deze veel tegenstand. En om wel een aantal redenen. Ten eerste kan de mens van vandaag de kunst van de antieken niet ten gronde waarnemen. Wij zijn reeds bevooroordeeld en verblind door onze culturele identiteit van de 21e eeuw. Ten tweede is de kunst geen ambacht meer die , pro forma, in dienst staat van een hoger doel met een vaste iconografie. Ten derde hebben wij een recent verleden van beeldende abstractie. Alle kunststromingen uit de 20e eeuw hebben Kunst voor de filosofie terug een verse vette kluif gemaakt. Een denker zoals Gadamer probeert hier een verbinding te maken tussen hedendaagse en klassieke Kunst en de waarheidservaring in de kunstbeleving te duiden in hedendaags werk , alwaar deze niet meer op een visuele esthetiek berust maar op een sublimiteit. De essentie van het kunstgebeuren, aldus gadamer , is als een feest, het kunstwerk is een spel, de kunstenaar één van de spelers.

In de inleiding van ‘Art & Artefact’, een verzameld werk, beschrijft Nicholas Zurbrugg de relevantie van Jean Baudrillard’s ideeën met betrekking tot de maatschappij van de milleniumwissel, in al zijn lagen en velden, en meer bepaald tot dit van de kunst. Zijn ideeën werken als een provocerend anti-terrorisme zoals men kan waarnemen in de beste werken uit het Dadaisme;

 

resistance, in a word, to the undoubtedly terroristic repression imposed by stagnated, over-conventionalized cultural and intellectual orthodoxies

 

Want niettegenstaande Baudrillard een vaak sterk bekritiseerd & gekarikaturiseerd imago geniet, kan hij ook gelezen worden als een ‘goedaardig genie’, die het onderzoek van wat er werkelijk op het spel staat identificeert en aanmoedigt daar zelf verder in te gaan. Zo begint z’n eerste essay al meteen met de woorden ‘Aesthetic desillusionment.’. Het komt hem voor alsof de meeste toenmalige hedendaagse kunst er uitstekend in slaagde zelf-afschrikkend te zijn, vast te zitten in een cyclus van rouw om de dood van het beeld en de verbeelding, een esthetische rouw die resulteert in een algemeen gevoel van melancholie in de artistieke sfeer.

Het lijkt hem alsof de hedendaagse kunst probeert zijn geschiedenis opnieuw toe te wijzen op een ietwat grappige of kitscherige manier, alsof de kunst (z’n eigen) afval recycleert. Een ietwat letterlijke versie hiervan zie ik gerealiseerd in een hilarisch werk als de ‘Cloaca’ van Wim Delvoye maar ook bijvoorbeeld in de installatie in de centrale zaal op de eerste verdieping in het SMAK waarbij werken uit de vaste collectie op steriele wijze tot een verlaten strandtafereel met een soort melancholische dagboeknotities werden omgevormd. Een nogal letterlijk voorbeeld van deze stelling kwam ik in den lijve tegen op de Armory Show, een toonaangevende kunstbeurs in New York, een werk waarbij een huis van Hopper werd herschilderd, maar dan als zijnde half ingestort. Een gimmick, goed geschilderd, dat wel, maar volledig voorbijgaand aan de essentie van de schilderkunst.

Deze thesis wil bijgevolg m’n Renaissance zijn. De geboorte van een tegenreactie op een academisch nihilistisch discours. Welk nihilisme? Het nihilisme dat er in bestaat de dood van de Kunst voor waar aan te nemen. Het discours dat er naar streeft de mensen te overtuigen van iets wat niet te zien is, zoals met de kleren van de keizer.

 

Het discours van al die woorden en referenties, die met al hun lagen betekenis verbergen dat er werkelijk niks gebeurt. Het discours is dan als een legitimatie voor

het niks, de afwezigheid, van al die dingen waar kunst in alle tijden over wou en zal willen gaan. Deze tijd is moeilijk. En ik wil eigenlijk niet schrijven, maar beelden

maken. Maar als ik dan toch moet schrijven, waarom dan de kleren van de keizer?

Misschien omdat ik niet als een bedrieger van de schoolbanken af wou komen. Misschien omdat ik vaak niets zie wanneer er toch veel hetzelfde gezegd wordt.

En wat is niets? Wat is iets? En wat is Kunst? Als men zegt ‘het heeft iets’ , is het dan Kunst? Of kunst? Als ik me verveel, vind ik het dan Kunst? En wat is een

kunstschool? Wat valt er te leren over Kunst? Anders dan het te zien, het te beleven, en er naar te streven?

 

Het nihilistisch discours is dan als een bijgeloof, één dat op basis van herhaling iemand overtuigt van het feit dat het niets ‘iets’ is, en dat al de rest niets is. Door het

te verkappen, verknippen, verkrachten en uit te hollen, tot er inderdaad werkelijk niks meer overblijft behalve dan een woestijn met een grijze, ondoordringbare

horizon. Volgens mij, als mensen gedwongen worden om vanuit ‘niets’ iets te maken, is de enige uitkomst een nihilistisch discours. Was het dan geen toeval, dat we

bij het ingangsexamen schilderkunst als enige opdracht kregen het ‘niets’ te verbeelden, maar gewoon het voor de hand liggende onderwerp van onze tijd?

Duchamp zou lachen. Volgens mij was het minstens een halve grap om net een pispot in het museum te hangen. 

Maar goed, kunstenaars van vandaag hebben veel opties. Het nihilistisch discours hierboven beschreven bestrijkt vooral een bepaald circuit van commerciële en internationale kunst, en niettegenstaande elke kunstenaar en liefhebber soms met onbegrijpelijke selecties en tentoonstellingen wordt geconfronteerd, is het uiteindelijk wel aan te nemen dat de meesten onder ons toch nog steeds bezig zijn met een kunstpraktijk die enigzins in verbinding valt te brengen met het historisch kader.

Wat de kunstfilosofie van vandaag betreft, zij loopt koortsachtig in cirkels rond de essentie van het beeld. Er is veel te doen rond de hermeneutiek van het beeld, oftwel, de wijze waarop wij het beeld begrijpen. Dit is, sinds Descartes, één van de grote topics van de filosofie. Descartes, Leibniz, Kant, zij kunnen gezien worden als diegenen die de wonderbaarlijkste pogingen hebben genomen om te reflecteren over de gevolgen van de mediatisering der perceptie. Gezien vanuit de eigentijdse wetenschap gaat hun filosofie over het cognitief proces, een proces dat, zelfs vandaag met de hulp van hoogtechnologische middelen, niet opzij kan geschoven worden.

De belangrijkste competentie van vandaag als beeldend kunstenaar ligt dan misschien wel hierin om zich vooral bewust te zijn van het bestaan van een inherente impasse van het kunstbegrip, de oorzaak en crisis van mimese te begrijpen, en de eigen keuzes op dat begrip te funderen. Op dat vlak doet ons onderwijs ons niks tekort.  Wat er dan misschien wel ontbreekt is de consquente stimulans om gebruik te maken van de beschikbaarheid van moderne technieken, met een klassieke gereserveerdheid en een zin voor esthetiek, maar is dat niet normaal en te verwachten, daar deze generatie van onderwijzers tenslotte de kinderen van deze evolutie zijn en bijgevolg nog steeds in een zwaarlijvige Duchamp-depressie zijn gevangen?